Grensontdekkingen: een mix van Deens en Duits

Martijn Lamme en Marjam Overmars

Wie naar Denemarken reist, heeft z’n verwachtingen: fijn vakantieland, lekker dichtbij, rust en ruimte en natuurlijk: hygge. Maar om er te komen, reis je door de Duits-Deense grensregio en dat is een streek met een roerig verleden. Voor Kampeerauto tijd om daar nu eens dieper in te duiken. 

MLA Duitsland Denemarken IMG 9968

Het begint al in Nederland: Putten, aan de rand van de Veluwe, is onze eerste stop. De mannen van Putten, slachtoffers van Nazi-Duitsland, werden in 1944 bij een razzia opgepakt en gedeporteerd naar concentratiekampen, waaronder het Noord-Duitse Ladelund. Het verzet had in Putten een aanslag gepleegd op een Duitse legerauto, en daar moest de hele mannelijke bevolking voor boeten.

We bezoeken het Herdenkingshof en de Gedachtenisruimte, waar een kleine expositie vertelt hoe de Duitsers daags na de verzetsdaad ruim zeshonderd Puttense mannen arresteerden en honderd huizen in brand staken. 

Meebewegen met de vijand

Als we een paar dagen later in Ladelund zijn, dringt de gruwelijke waarheid nog eens echt tot ons door: in de nabijheid van het Duitse kamp werden de Puttenaren gedwongen tankversperringen te graven, honderden kwamen er om door de erbarmelijke omstandigheden. Uiteindelijk keerden er van alle weggevoerde Puttense mannen slechts 52 terug.

Vlak over de Deense grens bezoeken we Kamp Frøslev. Het werd in 1944 gebouwd en is een knap staaltje van pragmatisch meebewegen met de vijand. De Duitsers hadden Denemarken in de Tweede Wereldoorlog wel bezet, maar de beide landen waren formeel niet in oorlog. Er was dus nog een redelijk functionerende Deense overheid. De Denen bedachten: in Duitse concentratiekampen zijn onze verzetsstrijders in levensgevaar. Als we ze in Denemarken houden, zijn ze in ieder geval veiliger.  

Dus stelden ze voor om een gevangenenkamp vlak bij de grens te bouwen, waar de vijand de Denen dan kon interneren. Zo geschiedde, Kamp Frøslev werd in korte tijd uit de grond gestampt en tussen augustus 1944 en mei 1945 zaten er 12 duizend Denen gevangen. De Duitsers bewaakten het kamp, maar de gevangenen zorgden voor de rest van de logistiek. De leefomstandigheden waren daardoor relatief goed, niet te vergelijken met de vernietigingskampen van de nazi’s.

Vijf kustwachters 

We overnachten op het Deense eiland Als, in de negentiende eeuw bezet door de Pruisen, maar nu een en al rust en lieflijkheid: in het voorjaar is het een bloemenpracht. Als we stoppen bij de vuurtoren Kegnæs Fyr zien we geen mens, maar de deur blijkt open en we kunnen naar boven en genieten van een weids uitzicht. We lezen dat de vuurtoren onderdeel is van het kustwachtstation van Als: vijf kustwachters houden continu in de gaten welke schepen in de wateren van de Kleine Belt en het Flensburger Fjord varen. 

Flensburg was tot de Duits-Deense oorlog in 1864 een Deense havenstad, maar na de Duitse overwinning onderdeel van dat land. In 1920, nadat de Eerste Wereldoorlog was verloren, mochten de inwoners van Flensburg zich uitspreken in een referendum: wilden ze Duits blijven of weer Deens worden? Doe maar Duits, zeiden de Flensburgers, en nog steeds is dat wat ze willen. Duits zijn heeft voordelen: belastingen en algemeen prijspeil zijn gunstiger. Bovendien hebben de etnische Denen geen reden tot klagen: er zijn Deense scholen en bibliotheken, een Deense krant en Deense winkels. 

De stad heeft een gemoedelijke sfeer, waar de historische schepen in de haven zeker toe bijdragen. Het rum-museum belicht de eeuwenoude banden die de stad heeft met het Caribisch gebied. Onze gids vertelt dat daar veel gebouwen zijn opgetrokken uit Flensburger bakstenen omdat die als ballast voor de schepen dienden bij de rumvaart – dat is nog eens een weetje.

De Duitse stad Schleswig, waar we op een prachtige camperplaats aan de haven overnachten, ademt ook al zo’n Deense sfeer. Zo zie je veel tweetalige opschriften, en een ijssalon die Hygge heet. En ook veel rode beuken. De Deense vlag is rood, rood staat voor Deens, dus een rode beuk ook. In het nabijgelegen Danevirke Museum komen we erachter hoe dat zit: na de Duits-Deense oorlog in 1864 mochten etnische Denen geen rood-witte Deense vlag meer laten wapperen in Sleeswijk-Holstein. Dus die beuken waren een vorm van nationalisme. Sterker nog: varkensboeren fokten net zo lang tot ze de roodbonte Husumer als ras konden laten registreren, hun eigen vlag op pootjes. 

Apetrotse bevolking

Omdat het land hier tussen de Oostzee en de Waddenzee op z’n smalst is, was het voor de Vikingen en later de Denen strategisch geschikt om een barrière te bouwen tegen zuidelijke vijanden. Vlak bij het Danevirke Museum zijn dan ook flinke restanten te zien van Waldemars Muur uit de twaalfde eeuw, die de eerder aangelegde wal tot zo’n zeven meter verhoogde. Door de verdedigingswerken van Danevirke kreeg Denemarken vanaf de vroege middeleeuwen de gelegenheid zich te ontwikkelen tot een stabiel koninkrijk, een van de oudste ter wereld zelfs. 

Apetrots is het land dan ook op dit grootste archeologische monument van Noord-Europa, dat samen met openluchtmuseum Haithabu – waarover later – in 2018 de status van Unescowerelderfgoed kreeg. Wel behoorlijk wrang dat Hitler Danevirke gebruikte om Duitsland te beschermen tegen een geallieerde inval vanuit het noorden. 

Dan is het tijd voor de Vikingen, die we opzoeken in Haithabu in het Duitse Busdorf. Haithabu was van de negende tot en met de elfde eeuw een Deense havenstad aan de Haddebyer Noor, een zijarm van de Schlei waaraan Schleswig ligt, en zelfs de belangrijkste handelsstad in Noord-Europa. 

Er is een prachtig museum, waar we er al snel achter komen dat de Vikingen niet alleen een volk van plunderaars waren, maar ook gewoon handelaren die over heel Europa en ook daarbuiten hun zelfgemaakte kleding, schoenen, sieraden, glazen kralen, kammen van hertshoorn en tinnen voorwerpen vrij eerlijk ruilden voor andere voorwerpen van waarde.

Niet ver van het museum is een nagebouwd Vikingdorp; erheen wandelend spotten we resten van de Danevirke, waarop nu Skudde-schapen vredig grazen, een Baltisch ras dat ook de Vikingen hielden. 

Kleinste kasteel 

Om alle historische feiten van de roerige Deens-Duitse geschiedenis op een rijtje te krijgen, mag een bezoek aan het historisch centrum Dybbøl Banke, vlak bij Sønderborg, niet ontbreken. Klinkt dat saai? Misschien, maar dat is het niet. Voor ons waren de twee historische films die we er keken een eyeopener. Het museum biedt ze ook aan via de website, dus thuis vast van tevoren kijken kan ook. 

De laatste stad die we aan de oostkust bezoeken is Aabenraa, waar we ons oog hebben laten vallen op Slot Brundlund. Het schijnt het kleinste kasteel van Denemarken te zijn, maar voor een museum is dat juist precies goed. De exposerende kunstenaars hebben allemaal iets met de Deens-Duitse grensstreek. In de vaste collectie is veel aandacht voor onder meer de negentiende-eeuwse kunstenaar C.W. Eckersberg (1783-1853), een van de grondleggers van de Gouden Eeuw van de Deense schilderkunst. Terecht, zijn schilderijen zijn prachtig. 

Nederlandse koeien 

We doorkruisen Zuid-Jutland naar het westen en komen in het gezellige stadje Tønder, waar we nieuwsgierig zijn naar het museum Sønderjylland. Het bestaat uit aan elkaar geschakelde gebouwen: een gedeelte dat over is van een middeleeuws slot, een watertoren en nieuwbouw uit 1999. We starten in het oudste gedeelte, het poorthuis van het oude slot waar je een blik kunt werpen in de gevangeniscellen. De graffiti die de gevangenen hebben achtergelaten getuigt van toekomstplannen; dat maakt het geheel bepaald minder somber. 

De cultuurhistorische afdeling van het museum herbergt meubilair, kant, zilverwerk en heel opmerkelijk: veel Delftsblauwe en nog meer Makkumer tegeltjes en ander Nederlands aardewerk. In het verleden werd er levendig handelgedreven tussen Tønder en Nederland, en dan vooral Friesland – veel Nederlandse koeien schijnen Deens-Friese roots te hebben – en in Tønder zijn zo ongeveer alle oude huizen voorzien van Nederlandse tegeltjes. De taal die in deze contreien werd gesproken was een mengeling van Duits, Deens en Fries. 

Crazy creatie 

De moderne, postmoderne en hedendaagse Noord-Europese beeldende kunst in de werkelijk schitterende state-of-the-art nieuwbouw is indrukwekkend. Je vraagt je af hoe het kan dat een kleine stad als Tønder een museum met zo’n collectie kan exploiteren. Maar het leukst vinden wij toch de vroegere watertoren, waar over verschillende verdiepingen 37 stoelen staan uitgestald.  

Niet zomaar stoelen, maar stoelen die de beroemde meubelontwerper Hans Wegner (1914-2007) als zijn beste producten beschouwde. Hij is geboren en getogen in Tønder voordat hij ging studeren en werken in Kopenhagen. Het kost ons vrij veel tijd om de toren te beklimmen, want je mag alle stoelen proberen. 

We gaan op weg naar een andere toren, en die staat bij Skærbæk: de Marsk Toren, met grandioos uitzicht over het Nationaal Park Waddenzee, met onder andere de eilanden Rømø (Deens) en Sylt (Duits). De 25 meter hoge toren is nieuw, geopend in 2021. Het stalen ontwerp is fascinerend: als een soort dna-streng met dubbele helix, waardoor je twee trappen hebt voor naar boven en naar beneden. De toren loopt naar boven wijder uit. Als we de volgende dag op weg gaan over de lange dam naar Rømø, kijken we nog vaak achterom voor een blik op deze crazy creatie.

Op Rømø mag iets wat bijna nergens anders mag: met je camper het strand op. Dat kan bij Sonderstrand en op het strand bij Lakolk, de weg loopt als het ware door en er geldt een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur. Het is een speciale ervaring, of beter gezegd, het is fantastisch, maar we knijpen toch iets harder in het stuur dan normaal en kijken uit voor rul zand. 

Wat je noemt chic 

Rømø is van oudsher een eiland van walvisvaarders; in de Clemens Kirke hangen zorgvuldig gebouwde miniatuurschepen waarmee de vissers uiting gaven aan hun dankbaarheid voor een behouden thuiskomst. Even verderop bij Juvre staat het enige nog bestaande Rømøse tuinhek van walvisbotten, uit 1772. De beenderen waren in gebruik als bouwmateriaal in plaats van hout, waar altijd een tekort aan was. Alle andere walvishekken zijn verloren gegaan, dit hek wordt gekoesterd met een afdakje. 

Het Duitse eiland Sylt, bereikbaar met een veerboot vanaf het relaxte Rømø, heeft een totaal andere sfeer. Het eiland is smal en 35 kilometer lang en het is er wat je noemt chic. Vooraanstaande Duitse industriële families hebben hier hun vakantiehuis: Bayer, Schwarzkopf, Springer, Miele – het duinlandschap is dan ook bedekt met vaak giga-rietgedekte huizen en bij de strandopgangen staan kaartverkopers – je mag niet zomaar naar zee lopen. 

Aan de oostkant kunnen geologisch geïnteresseerden hun hart ophalen bij Morsum Kliff: tien miljoen jaar oude sporen van geologische geschiedenis zijn zichtbaar in de kliffen, gewoon in de open lucht. Ook spotten we nog Vikinger grafheuvels.

Sylt is met een dam verbonden met het Duitse vasteland, maar er loopt alleen een spoorbaan overheen, de meest renderende lijn van de Deutsche Bahn naar het schijnt. Tientallen autotreinen per dag gaan erover, maar het hoge tarief voor een camper doet ons besluiten terug weer over Rømø te gaan. 

Uitgewaaid en opgeladen verlaten we de Waddeneilanden op weg naar huis. We hebben het gevoel dat we een klein beetje meer begrijpen van de roerige geschiedenis van deze regio en dat is altijd waardevol.